Wednesday, October 20, 2004

 

1. Texte français
2. Nederlands tekst
------------------------------------------------------------------------------
Numéro : JC03AK2_1 Date : 2003-10-20
Juridiction : COUR DE CASSATION, SECTION NEERLANDAISE, 3E CHAMBRE
Siège : BOES Rapporteur : WAUTERS Min. Public : DE RAEVE
Numéro de rôle : C020597N
-----------------------------------------------------------------------------
Chapeau
LOUAGE DE CHOSES - BAIL COMMERCIAL - Fin (congé. Renouvellement. Etc)
Départ du preneur Régime d'indemnisation Travaux de transformation
Article 9 Loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux
-----------------------------------------------------------------------------
Sommaire
Le régime d'indemnisation des travaux effectués avec autorisation concerne uniquement les travaux dont le coût ne dépasse pas trois années de loyer (1). (1) Comp. Cass., 16 mai 1980, Bull. 1980, n° 586 et la note signée E.L.; Doc. Parl. Chambre 1997-98, Projet de loi portant protection du fonds de commerce - Rapport du 19 novembre 1997, p. 18 et 22.

--------------------------------------------------------------------------------
Base légale
-LOI DU 30-04-1951,ART Art. 7 et 9

--------------------------------------------------------------------------------
Texte
N° C.02.0597.N
1. D. A.,
2. D. M-J.,
3. D. L.,
Me Johan Verbist, avocat à la Cour de cassation,
contre
1. B. H.,
2. B. C.
I. La décision attaquée
Le pourvoi en cassation est dirigé contre le jugement rendu le 5 avril 2002 par le tribunal de première instance de Bruges statuant en degré d'appel.
II. La procédure devant la Cour
Le président a renvoyé la présente cause devant la troisième chambre par une ordonnance rendue le 18 septembre 2003.
Le conseiller Ernest Waûters a fait rapport.
L'avocat général Anne De Raeve a conclu.
III. Le moyen de cassation
IV. La décision de la Cour
Première branche
Attendu que l'article 7, alinéa 1er, de la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux dispose que le preneur a le droit d'effectuer dans les lieux loués toute transformation utile à son entreprise, dont le coût ne dépasse pas trois années de loyer, à la condition de ne compromettre ni la sécurité, ni la salubrité, ni l'esthétique du bâtiment et ce, moyennant le respect des conditions de forme prévues par cet alinéa ;
Que l'article 8, alinéa 1er, de cette loi dispose que les travaux entrepris par le preneur s'effectuent à ses risques et périls ;
Que l'article 9, alinéa 1er, de cette loi dispose que sauf convention contraire, lorsque des transformations ont été effectuées aux frais du preneur, avec l'accord exprès ou tacite du bailleur ou en vertu d'une décision de justice, le bailleur ne peut pas exiger leur suppression au départ du preneur, mais peut s'y opposer ; que cet alinéa dispose, en outre, que si les transformations ne sont pas supprimées, le bailleur a le choix ou de rembourser la valeur des matériaux et le coût de la main-d'oeuvre, ou de payer une somme égale à celle dont l'immeuble a augmenté de valeur ;
Que l'article 9 précité fait partie d'un ensemble de trois dispositions, soit les articles 7, 8 et 9, qui forment ensemble le ,§ 4 de la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux et qui s'intitule " Du droit du preneur d'aménager les lieux loués " ;
Qu'il ressort des travaux parlementaires que l'article 8 règle le droit du preneur d'effectuer des travaux d'aménagement dans l'immeuble loué, au cours du contrat de bail commercial et que l'article 9 règle le sort de 'ces' travaux lors du départ du preneur ;
Qu'il ressort de la situation de l'article 9 dans la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux et des travaux parlementaires, que le règlement de l'indemnité des travaux effectués avec autorisation ne concerne que les travaux prévus par l'article 7 dont le coût ne dépasse pas trois années de loyer ;
Attendu que le jugement attaqué considère que :
1. le coût des travaux effectués par les défendeurs dépassent incontestablement trois années de loyer ;
2. il résulte uniquement de la qualification " travaux effectués aux frais des preneurs ", comme prévu par le contrat de bail du 23 février 1987, que le coût des travaux de transformation effectués au cours du contrat de bail, sera supporté par les preneurs ;
Que, nonobstant le fait qu'il considère que le coût des travaux de transformation effectués par les défendeurs dépasse trois années de loyer et qu'il n'existe pas entre les parties de convention selon laquelle les bailleurs sont tenus d'indemniser les preneurs pour ces travaux, le jugement attaqué condamne les demandeurs, en application de l'article 9 de la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux, à indemniser les défendeurs pour les travaux de transformation effectués ;
Que le jugement attaqué viole ainsi l'article 9 de la loi du 30 avril 1951 sur les baux commerciaux ;
Qu'en cette branche, le moyen est fondé ;
PAR CES MOTIFS,
LA COUR
Casse le jugement attaqué ;
Ordonne que mention du présent arrêt sera faite en marge du jugement cassé ;
Réserve les dépens pour qu'il soit statué sur ceux-ci par le juge du fond ;
Renvoie la cause devant le tribunal de première instance de Furnes, siégeant en degré d'appel.
Ainsi jugé par la Cour de cassation, troisième chambre, à Bruxelles, où siégeaient le président de section Robert Boes, les conseillers Ernest Waûters, Ghislain Dhaeyer, Greta Bourgeois et Eric Stassijns, et prononcé en audience publique du vingt octobre deux mille trois par le président de section Robert Boes, en présence de l'avocat général Anne De Raeve, avec l'assistance du greffier adjoint principal Lisette De Prins.
Traduction établie sous le contrôle du conseiller Philippe Echement et transcrite avec l'assistance du greffier adjoint Christine Danhiez.
Le greffier adjoint, Le conseiller,
xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx
Numéro : RC03AK2_1 Date : 2003-10-20
Juridiction : HOF VAN CASSATIE, NEDERLANDSE AFDELING, 3E KAMER
Siège : BOES
Rapporteur : WAUTERS
Min. Public : DE RAEVE
Numéro de rôle : C020597N


--------------------------------------------------------------------------------
Chapeau
HUUR VAN GOEDEREN - HANDELSHUUR - Einde (opzegging. Huurhernieuwing. Enz)
Vertrek van huurder Vergoedingsregeling Verbouwingswerken Artikel 9
Handelshuurwet
--------------------------------------------------------------------------------
Sommaire
De vergoedingsregeling voor de met toelating uitgevoerde werken heeft enkel betrekking op de werken waarvan het bedrag drie jaar huur niet te boven gaat (1). (1) Vgl Cass., 16 mei 1980, A.C. 1979-80, nr 586 met noot E.L.; Parl. St. Kamer 1997-98, Wetsontwerp houdende de bescherming van de handelszaak - verslag van 19 november 1997, p. 18 en 22.
--------------------------------------------------------------------------------
Base légale
-WET VAN 30-04-1951,ART Artt. 7 en 9
--------------------------------------------------------------------------------
Texte
Nr. C.02.0597.N.-
1. D.A.
2. 2. D.M.J.
3. D.L. eisers,
vertegenwoordigd door Mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen
1. B.H.
2. B.C. verweerders.
Bestreden beslissing
Het cassatieberoep is gericht tegen een vonnis, op 5 april 2002 in hoger beroep gewezen dor de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge.
Rechtspleging voor het Hof
Bij beschikking van de Voorzitter van 18 september 2003 werd deze zaak naar de derde kamer verwezen.
Raadsheer Ernest Waûters heeft verslag uitgebracht
Advocaat-generaal Anne De Raeve heeft geconcludeerd.
Middel
De eisers voeren in hun verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen
- de artikelen 7 en 9 van de wet van 30 april 1951 op de handelshuur-overeenkomsten, die afdeling 2bis, Hoofdstuk II, titel VIII, Boek III, van het Burgerlijk Wetboek vormt, hierna de Handelshuurwet genoemd,
- de artikelen 1134 en 1156 van het Burgerlijk Wetboek.
Aangevochten beslissingen
Het bestreden vonnis verklaart de oorspronkelijke vordering van de verweerders tot betaling van een vergoeding voor de verbouwingswerken die door de verweerders werden uitgevoerd ontvankelijk en gegrond en veroordelen de eisers tot betaling van een bedrag van 32.423,88 euro, op grond van de volgende motieven :
"(De eisers) voelen zich bij wege van principaal hoger beroep gegriefd door het vonnis a quo in de mate dat de eerste rechter de conventionele clausule in de huurovereenkomst van 23 februari 1987 in samenlezing met de artikelen 7-8 en 9 van de Handelshuurwet dusdanig heeft geïnterpreteerd dat de huurders, (de verweerders), zonder toelating van de verhuurster de nodige werken mochten uitvoeren en dat deze ten belope van drie jaren huur terugvorderbaar waren bij het einde van de huurovereenkomst. Aldus vorderen zij, in graad van beroep dat de gehele vordering van (de verweerders) wat dit betreft zou worden afgewezen.
Anderzijds voeren (de verweerders) bij wege van incidenteel beroep aan dat zij zich gegriefd weten door dezelfde interpretatie van de eerste rechter, in de mate dat deze oordeelde dat de door (de verweerders) uitgevoerde werken slechts terugvorderbaar geacht werden ten belope van 3 jaren huur. Waar zij aanvankelijk de terugbetaling vorderden van alle door hen gedragen kosten ten belope van 1.307.976 BEF hebben zij in latere instantie de terugbetaling gevorderd van het bedrag van 2.000.000 BEF zijnde de door hen vooropgestelde waardevermeerdering van het onroerend goed. Zij hernemen deze laatste vordering bij wege van incidenteel beroep.
De aanvankelijke huurovereenkomst tussen (de verweerders) enX , rechtsvoorgangster van (de eisers), bevatte in fine de volgende clausules :
'Verbouwingswerken worden toegelaten op kosten van de huurder.
Werd tevens overeengekomen de aankoop van het eigendom door de huurder voor de prijs van 850.000 BEF binnen een termijn van twee jaar'.
De eerste rechter oordeelde dat de conventionele bepaling dat de huurders worden toegelaten tot verbouwingswerken op hun kosten strijdig was met de bepalingen van artikel 7 WHH, waar bepaald wordt dat de huurder het recht heeft tot verbouwingswerken maar dan maximaal ten belope van drie jaren huur. Waar hij aldus oordeelde dat de artikelen 7 en 8 WHH van dwingend recht waren en partijen hiervan niet kunnen afwijken, heeft hij de gevolgen van de conventionele bepaling uit de handelshuurovereenkomst tussen partijen beperkt tot het bedrag van de werken ten belope van drie jaren huur, hetzij 216.000 BEF.
Deze rechtbank kan dit standpunt niet ten volle delen. Waar het inderdaad zo is dat de artikelen 7 en 8 WHH van dwingend recht zijn (Lahaye en Van Kerckhove, Les Novelles, Bail Commercial, 1650 e.v.) terwijl artikel 9 WHH enkel van suppletief recht is (Herbots en Degroote, Bijzondere Overeenkomsten, Acco Leuven 98-99, pg. 169) dient te worden vastgesteld dat de dwingende bepalingen van de artikelen 7 en 8 WHH slechts toepasselijk zijn op de verbouwingswerken die de kostprijs van drie jaren huur niet overtreffen, terwijl de verbouwingswerken voor een kostprijs van meer dan drie jaren huur aan de toepassing van de artikelen 7 en 8 WHH ontsnappen. (Cass. 27 juni 1996, TBBR 1997, 418 e.v. met noot Creyf K., Verbouwingswerken krachtens de Handelshuurwet).
Aldus strekt de dwingende aard van de bepalingen van de artikelen 7-8 WHH zich uit tot de door de huurder uitgevoerde werken dewelke de kostprijs van drie jaren huur niet overstijgen en waarvoor hij voorafgaandelijke toestemming dient te vragen mits voorlegging van de wettelijk vereiste stukken terwijl anderzijds de verhuurder zich slechts tegen deze werken kan verzetten binnen de door de artikelen 7 en 8 WHH bepaalde procedure en voorwaarden. De verbouwingswerken voor een kostprijs van meer dan drie jaren huur vallen onder vigeur van de contractuele verhoudingen tussen partijen zoals deze blijken uit de handelshuurovereenkomst van 23 februari 1987 en ondergaan het lot van de contractuele verbintenissen tussen partijen, zonder hierin te worden beïnvloed door de dwingende bepalingen van de artikelen 7-8 WHH.
Hierbij is de vraag niet meer relevant (of) de verhuurster zich tegen de uitvoering van deze omvangrijke verbouwingswerken had kunnen verzetten, nu dient te worden vastgesteld dat de verhuurster zich helemaal niet heeft verzet tegen de uitvoering van deze werken, doch deze integendeel gedoogd heeft. Immers werd de huurovereenkomst beëindigd op 1 april 1996 en werd het onroerend goed inmiddels verkocht, zonder dat de verhuurster zich ooit heeft verzet tegen het uitvoeren van deze werken of dat zij gevorderd heeft deze na de huur te laten verwijderen.
Hierbij mag immers niet uit het oog worden verloren dat in de handelshuurovereenkomst van 23 februari 1987 naast de voormelde toelating tot verbouwingswerken tevens werd bedongen dat de huurders een optie hadden het onroerend goed aan te kopen binnen de termijn van twee jaren, voor de vooraf vastgestelde prijs van 850.000 BEF. Ook al werd betreffende koopoptie in de voorgaande procedure bij arrest van 23 juni 1995 ongedaan gemaakt, nu geoordeeld werd dat de verhuurster als mede-eigenares niet over het huurgoed kon beschikken, dient niettemin rekening te worden gehouden met het feit dat de huurders deze belangrijke verbouwingswerken hebben uitgevoerd in de toenmalige doch achteraf onterecht gebleken veronderstelling dat zij hoe dan ook de verbouwingswerken zelf konden verwerven door het goed aan te kopen tegen de vooraf bepaalde prijs.
Hieruit volgt in elk geval dat de bepalingen van de artikelen 7-8 WHH geenszins toepasselijk zijn op de door (de verweerders) uitgevoerde verbouwingswerken, dewelke onmiskenbaar de kostprijs van drie jaren huur ver te boven zijn gegaan, zodat de eerste rechter ten onrechte stelde dat uit de dwingende aard van de artikelen 7-8 WHH zou volgen dat de terugvorderbaarheid van deze verbouwingswerken diende te worden beperkt tot de kostprijs van drie jaren huur, hetzij in casu 216.000 BEF.
Het eerste vonnis dient wat dit betreft te worden hervormd.
Rest dan de beoordeling van de vergoedingsplicht in hoofde van de verhuurster, rechtsvoorgangster van (de eisers). Zoals hoger reeds uiteengezet is de bepaling van artikel 9 WHH van suppletief recht, dit wil zeggen voor zoverre de contractanten hiervan niet hebben afgeweken (Herbots en Degroote, Bijzondere Overeenkomsten, Acco Leuven 1998-99, p. 169).
Ten onrechte menen (de eisers) dat de huurders, (de verweerders) niet gerechtigd zouden zijn tot het terugvorderen van de door hen uitgevoerde werken, nu de conventionele bepaling van de huurovereenkomst van 23 februari 1987 luidt dat de huurders worden toegelaten tot de verbouwingswerken op hun kosten. Van daaruit besluiten zij dat deze verbouwingswerken dienen te blijven op kosten van de huurders.
Dit standpunt kan niet worden gevolgd.
Uit de omschrijving van de 'werken op kosten van de huurders' zoals bepaald in de handelshuurovereenkomst van 23 februari 1987 volgt enkel dat de kostprijs van de verbouwingswerken lopende de huurovereenkomst zal worden gedragen door de huurders, zonder dat hieruit noodzakelijk volgt dat deze geenszins terugvorderbaar zouden worden bij het beëindigen der huurovereenkomst. Dit blijkt voldoende uit de bewoordingen van artikel 9 WHH, die de terugvorderbaarheid van dergelijke verbouwingswerken regelt. Hierbij wordt door de wetgever dezelfde omschrijving gebruikt 'Wanneer de verbouwingswerken zijn uitgevoerd op kosten van de huurder...' om dan de terugvorderbaarheid ervan te regelen al naargelang deze werken met of zonder toestemming werden uitgevoerd.
Nu uit hoger vermelde overwegingen voldoende blijkt dat een toestemming overeenkomstig de artikelen 7 en 8 WHH terzake niet toepasselijk was, vermits deze verbouwingswerken de kostprijs van drie jaren huur overstijgen, terwijl de huurovereenkomst van 23 februari 1987 uitdrukkelijk bepaalde dat het uitvoeren van verbouwingswerken werd toegelaten, dient te worden aangenomen dat deze werken vallen onder toepassing van artikel 9, eerste lid, WHH, met name dat het werken betreffen die werden uitgevoerd met het stilzwijgende akkoord van de verhuurster. Van dergelijke werken konden de verhuurster of haar rechtsopvolgers de verwijdering niet vorderen, hetgeen zich overigens niet heeft voorgedaan, doch hebben zij wel de keuze om de waarde van de materialen en lonen te vergoeden ofwel het bedrag te betalen dat gelijk is aan de door het onroerend goed verkregen meerwaarde, zelfs indien de kostprijs der materialen en lonen of de meerwaarde van het goed de kostprijs van drie jaren overstijgen".
Grieven
Eerste onderdeel
Paragraaf 4 van de Handelshuurwet omschrijft het recht van de huurder om het gehuurde goed voor zijn bedrijf beschikbaar te maken.
Artikel 7 van de Handelshuurwet, dat de eerste bepaling vormt van paragraaf 4 van de Handelshuurwet, bepaalt dat de huurder het recht heeft aan het gehuurde goed elke verbouwing uit te voeren die dienstig is voor zijn onderneming en waarvan de kosten drie jaar huur niet te boven gaan, mits daardoor noch de veiligheid, noch de salubriteit, noch de esthetische waarde van het gebouw in het gedrang komen, en mits hij vooraf de verhuurder bij ter post aangetekende brief of bij exploot van gerechtsdeurwaarder in kennis stelt van al de voorgenomen veranderingen, met overlegging van de plans en bestekken, zodat de verhuurder in voorkomend geval zich om wettige redenen ertegen kan verzetten.
Artikel 8 van voornoemde wet bepaalt dat de uitvoering van de door de huurder ondernomen werken geschiedt op zijn risico.
Artikel 9 van voornoemde wet, het laatste artikel dat deel uitmaakt van paragraaf 4 van voornoemde wet, bepaalt het lot van de verbouwingswerken tijdens en na het beëindigen van de huur.
Nu deze drie bepalingen deel uitmaken van paragraaf 4 van de Handelshuurwet die het recht van de huurder omschrijft om het gehuurde goed voor zijn bedrijf beschikbaar te maken, moet aangenomen worden dat deze drie bepalingen hetzelfde toepassingsgebied hebben en meer bepaald enkel betrekking hebben op verbouwingen waarvan de kosten drie jaar huur niet te boven gaan (artikel 7 van de Handelshuurwet).
Zoals artikel 7 van de Handelshuurwet, heeft artikel 9 van de Handelshuurwet derhalve enkel betrekking op verbouwingen waarvan de kosten drie jaar huur niet te boven gaan. Voert de huurder verbouwingen uit waarvan de kosten drie jaar huur te boven gaan, dan is paragraaf 4 van de Handelshuurwet niet van toepassing, en kan derhalve artikel 9 van de Handelshuurwet in deze omstandigheden niet worden toegepast.
De appèlrechters stellen vast dat de door verweerder uitgevoerde verbouwingswerken onmiskenbaar de kostprijs van drie jaren huur ver te boven zijn gegaan, zodat de artikelen 7 en 8 van de Handelshuurwet niet van toepassing zijn. De appèlrechters oordelen dat deze verbouwingen vallen onder toepassing van de contractuele bepalingen tussen partijen zoals deze blijken uit de handelshuurovereenkomst van 23 februari 1987, zonder hierin te worden beïnvloed door de dwingende bepalingen van de artikelen 7 en 8 van de Handelshuurwet.
De appèlrechters oordelen dat artikel 9 van de Handelshuurwet hierbij te suppletieven titel geldt, en derhalve geldt in zoverre de contractanten hiervan niet hebben afgeweken.
De appèlrechters overwegen nog dat partijen in hun overeenkomst niet hebben afgeweken van artikel 9 van de Handelshuurwet en dat de werken werden uitgevoerd met het stilzwijgend akkoord van de verhuurster, zodat deze werken vallen onder toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Handelshuurwet.
Door aldus artikel 9 van de Handelshuurwet toe te passen op werken waarvan de kosten drie jaar huur te boven gaan, schenden de appèlrechters de artikelen 7 en 9 van de Handelshuurwet. Overeenkomstig artikel 7 van voormelde wet hebben deze beide bepalingen immers enkel betrekking op verbouwingen waarvan de kosten drie jaar huur niet te boven gaan.
1.2. Tweede onderdeel
Overeenkomstig artikel 1156 van het Burgerlijk Wetboek moet men in de overeenkomsten nagaan welke de gemeenschappelijke bedoeling van de contracterende partijen is geweest, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te houden.
De appèlrechters stellen vast dat in de handelshuurovereenkomst de volgende bepaling is opgenomen :
"Verbouwingswerken worden toegelaten op kosten van de huurder.
Werd tevens overeengekomen de aankoop van de eigendom door de huurder voor de prijs van 850.000 BEF binnen een termijn van twee jaar".
De appèlrechters beslissen dat partijen in hun overeenkomst niet hebben afgeweken van de suppletieve bepaling van artikel 9 van de Handelshuurwet, op grond van de volgende motieven :
"Uit de omschrijving van de 'werken op kosten van de huurders' zoals bepaald in de handelshuurovereenkomst van 23 februari 1987 volgt enkel dat de kostprijs van de verbouwingswerken lopende de huurovereenkomst zal worden gedragen door de huurders, zonder dat hieruit volgt dat deze geenszins terugvorderbaar zouden worden bij het beëindigen van de huurovereenkomst. Dit blijkt voldoende uit de bewoordingen van artikel 9 WHH, die de terugvorderbaarheid van dergelijke verbouwingen regelt. Hierbij wordt door de wetgever dezelfde omschrijving gebruikt 'Wanneer de verbouwingswerken zijn uitgevoerd op kosten van de huurder ...' om dan de terugvorderbaarheid te regelen al naargelang deze werken met of zonder toestemming werden uitgevoerd."
Uit deze overwegingen blijkt dat de appèlrechters de overeenkomst niet uitleggen door na te gaan welke de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen is geweest. Integendeel leggen de appèlrechters de overeenkomst uit aan de hand van de bewoordingen van een wettelijke bepaling. Aldus schenden de appèlrechters artikel 1156 van het Burgerlijk Wetboek.
Op grond van deze overwegingen konden de appèlrechters niet wettig beslissen dat partijen niets overeenkwamen met betrekking tot de terugvorderbaarheid van de kostprijs van de verbouwingswerken bij het beëindigen van de huurovereenkomst, en schenden zij artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek.
IV. Beslissing van het Hof
Eerste onderdeel
Overwegende dat artikel 7, eerste lid, van de Handelshuurwet bepaalt dat de huurder het recht heeft aan het gehuurde goed elke verbouwing uit te voeren die dienstig is voor zijn onderneming en waarvan de kosten drie jaar niet te boven gaan, mits daardoor noch de veiligheid, noch de salubriteit, noch de esthetische waarde van het gebouw in het gedrang komen en dit mits naleving van de in dit lid bepaalde vormvoorschriften ;
Dat artikel 8, eerste lid, van die wet bepaalt dat de uitvoering van de door de huurder ondernomen werken op zijn risico geschiedt ;
Dat artikel 9, eerste lid, van die wet bepaalt dat wanneer de verbouwingen zijn uitgevoerd op kosten van de huurder, met uitdrukkelijk of stilzwijgend akkoord van de verhuurder of krachtens een rechterlijke beslissing, de verhuurder, behoudens andersluidende overeenkomst, de verwijdering ervan bij het vertrek van de huurder niet kan vorderen, maar hij er zich kan tegen verzetten ; dat dit lid verder bepaalt dat indien de verbouwingen niet worden verwijderd, de verhuurder de keus heeft om ofwel de waarde van de materialen en het arbeidsloon te vergoeden, ofwel een bedrag te betalen, dat gelijk is aan de voor het onroerend goed verkregen meerwaarde ;
Dat voormeld artikel 9 deel uitmaakt van een geheel van drie bepalingen, zijnde de artikelen 7, 8 en 9 die samen ,§ 4 van de Handelshuurwet vormen met als titel "Recht van de huurder om het goed voor zijn bedrijf geschikt te maken" ;
Dat uit de parlementaire voorbereiding blijkt dat artikel 8 het recht van huurder regelt om, in de loop van de huurovereenkomst, inrichtingswerken uit te voeren in het gehuurde onroerend goed en dat artikel 9 het lot van 'die' werken bij het vertrek van de huurder regelt" ;
Dat uit de plaats van artikel 9 in de Handelshuurwet en uit de parlementaire voorbereiding volgt dat de vergoedingsregeling voor de met toelating uitgevoerde werken enkel betrekking heeft op de in artikel 7 bepaalde werken waarvan het bedrag drie jaar huur niet te boven gaat ;
Overwegende dat het bestreden vonnis oordeelt dat :
1. de door de verweerders uitgevoerde werken onmiskenbaar de kostprijs van drie jaren huur ver te boven gaan ;
2. uit de omschrijving van de "werken op kosten van de huurders", zoals bepaald in de handelshuurovereenkomst van 23 februari 1987 enkel volgt dat de kostprijs van de verbouwingswerken tijdens de huurovereenkomst zal worden gedragen door de huurders ;
Dat het bestreden vonnis, niettegenstaande het oordeelt dat de door de verweerders uitgevoerde verbouwingswerken een kostprijs van meer dan drie jaar huur bedragen en dat tussen de partijen geen overeenkomst bestaat dat de verhuurders de huurders voor die werken moeten vergoeden, de eisers met toepassing van artikel 9 van de Handelshuurwet veroordeelt tot vergoeding van de door de verweerders uitgevoerde verbouwingswerken ;
Dat het bestreden vonnis aldus artikel 9 van de Handelshuurwet schendt ;
Dat het onderdeel gegrond is ;
OM DIE REDENEN,
HET HOF,
Vernietigt het bestreden vonnis ;
Beveelt dat van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het vernietigde vonnis ;
Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over ;
Verwijst de zaak naar de Rechtbank van Eerste Aanleg te Veurne, zitting houdende in hoger beroep.
Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Robert Boes, de raadsheren Ernest Waûters, Ghislain Dhaeyer, Greta Bourgeois en Eric Stassijns, en in openbare terechtzitting van twintig oktober tweeduizend en drie uitgesproken door afdelingsvoorzitter Robert Boes, in aanwezigheid van advocaat-generaal Anne De Raeve, met bijstand van eerstaanwezend adjunct-griffier Lisette De Prins.

This page is powered by Blogger. Isn't yours?